1 | (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken? |
2 | (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren? |
3 | (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken? |
4 | (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf? |
5 | (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? |
6 | (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? |
7 | (40:26) Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? |
8 | (40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. |
9 | (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? |
10 | (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? |
11 | (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne. |
12 | (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis. |
13 | (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen? |
14 | (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking. |
15 | (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel. |
16 | (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen. |
17 | (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden. |
18 | (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads. |
19 | (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit. |
20 | (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel. |
21 | (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort. |
22 | (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op. |
23 | (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen. |
24 | (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen. |
25 | (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich. |
26 | (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier. |
27 | (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout. |
28 | (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd. |
29 | (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. |
30 | (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk. |
31 | (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij. |
32 | (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden. |
33 | (41:24) Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen. |
34 | (41:25) Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren. |